Vrijheid, gelijkheid, en broederschap

       Augustus 2012                   

 

Vrijheid, gelijkheid en broederschap, sinds  de februarirevoluties van 1848, officieel de lijfspreuk van Frankrijk. Sindsdien heeft menig filosoof en socioloog zich lazarus geschreven aan diepgaande studies over deze drie beginselen waarover wereldwijd een brede consensus bestaat m.b.t. de waarde voor de menselijke samenleving.

Maar zoals bij meerdere begrippen hebben ook deze drie zogenaamde grondslagen van de negentiende-eeuwse westerse beschaving te lijden aan de elitaire ziekte van de nuancering. Eenvoudigweg gezegd: de invulling al naar gelang omstandigheid en doelstelling.

 

Dat deze allesomvattende driedelige opsomming van datgene wat het streven naar een bij benadering perfecte samenleving mogelijk moet maken, eigenlijk een contradictio in terminus blijkt te zijn, is wellicht de oorzaak waarom deze mooie idealen tot op de dag van vandaag in onze maatschappij amper te vinden zijn. 

Vrijheid tot denken, zeggen en handelen, is niet voor niets de fundering van het liberale gedachtengoed.

 

De feitelijkheid dat de mate waarin men zijn vrijheid kan uitoefenen ster gebonden is aan de welstand die men heeft en de maatschappelijke positie welke men bekleedt, maakt dat juist de vrijheid zich lijnrecht tegenover de gelijkheid positioneert, en daardoor juist de ongelijkheid gerecreëerd wordt .

Heel wat uitingen van individuele vrijheden hebben op openbare plaatsen meestal een door anderen als nadelig ervaren invloed, waardoor men in elke georganiseerde samenlevingsvorm noodzakelijkerwijs de vrijheden drastisch dient te beperken.

 

Een van de meest misbruikte termen in politieke en sociale debatten is het begrip 'gelijkheid'. Hierbij negeert men willens en wetens de natuurlijke feitelijkheid dat mensen in wezen, zowel fysisch als psychisch, in min of meerdere mate 'ongelijk' zijn, en dat zowel lichamelijke oefening als geestelijke studie die verschillen onmogelijk kunnen nivelleren.

Het vermoeden dat deze negatie opzettelijk gebeurt om zodoende de schuld van het niet bereiken van de gelijkheid bij het individu zelf te kunnen leggen, is moeilijk te bewijzen, al blijkt het in de praktijk wel degelijk onweerlegbaar.

Als er maatschappelijk gezien op bepaalde vlakken al sprake is van 'gelijke behandeling' toont deze meestal de ongelijkheid tussen individuen in al zijn glorie. In dezelfde gelijke omstandigheden, met de zelfde middelen, kunnen mensen bij gebrek aan dezelfde mogelijkheden nooit hetzelfde wedstrijdresultaat bereiken.

 

 

Bovendien is juist de ongelijkheid, de aangeleerde prestatiedrang en het daaraan gekoppelde verschil in beloning, zowel de motor als de energie waarop ons sociaaleconomisch kapitalistisch systeem is gebaseerd.

 

 In plaats van 'gelijkheid' zou ik eerder spreken van 'gelijkwaardigheid'. Want het gaat hier niet om het 'zijn' maar om hoe men beoordeeld wordt. Welke waarde men aan je status, positie, en/of prestatie toekent.  Die waarde wordt maatschappelijk bepaald volgens bepaalde normen. Zo behoort het waardeniveau van het hard labeur van een poetsvrouw zowat tot het laagste, terwijl dat, van een langs alle kanten werkondersteunende CEO van een multinational er het vijftigvoudige of meer van benadert.

Als de eerste haar werk niet naar behoren vervult, wordt zij hoogstens met één minimummaandloon opzegvergoeding in de straatgoot gedumpt, terwijl de laatste in dat geval met zijn opzegvergoeding voor de rest van zijn leven als hangbuikzwijn op de Bahamas kan gaan zeevissen.

 

Tussen die twee uitersten van het 'ongelijkwaardigheidfirmament' fungeert een meute ongeregeld dat nijdig hogeropkijkend zich te pletter ergert aan de 'onrechtvaardigheid' van diegenen die meer hebben. Tussendoor wijzen zij ook en af en toe beschuldigend naar beneden waar de minderbedeelden waaraan zij een klein deel van hun 'zuur verdiende inspanningen' aan moeten afstaan, omdat deze in hun ogen te lomp en te lui zijn om zichzelf te beredderen.

 

Blijft de broederschap, het noodzakelijke cement, van nature in de mens aanwezig, en nodig is om het groepsdier dat hij is, ondanks zijn egocentrisme, er toe te bewegen zich in zijn eigen voordeel mee te werken en deel te hebben aan het groepsbelang.

Telkens als een samenleving een welvaartspijl bereikt waarop een steeds grotere groep steeds minder afhankelijk van anderen is geworden, vermindert evenredig het medeleven met anderen en komen de zwakkeren steeds meer in de verdrukking. Het tegenovergestelde effect treedt in werking indien oorlog of rampen de welvaart drastisch vernietigen, en rijkdom, bezit en status in waarde ondergeschikt worden aan de drang tot gemeenschappelijke overleving.

 

In tijden dat vrijheid van denken en handelen geen meerwaarde te bieden hebben, de omstandigheden vrijwel de gehele bevolking min of meer tot een natuurlijke 'gelijkwaardigheid' dwingen viert het aangeboren broederschap hoogtij.

 

Vrijheid van denken, zeggen en handelen kan en mag enkel in de mate dat zij de gelijkwaardigheid en het broederschap niet tegenwerken. Iets wat  zij in een kapitalistische maatschappij in regel meestal doen... 

 

Renaat van Poelvoorde

©RVP-2012